zaterdag 13 september 2008

P.A. de Génestet — Uit het studentenleven III — De Humorist

DE HUMORIST

Horrible, horrible, most horrible

Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.

Luister, en van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had — maar heb ze niet.

De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar 't verre land vertrokken,
Hij is heen en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een land gedicht:
Door mijn droom komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.

Nummer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
't Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouweplak!

Nummer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladdren, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d'Urmensch in te pompen,
Wie dan toch de wereld schiep ! . . . .

Nummer Vier werd ongenietbaar;
't Is een pure filoloog!
't Is een Graecus, 't is een Piet — maar
Ongelooflijk dom en droog.
'k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar 'k met hem mijn rust verloor,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.

En de Zesde, jong bedorven —
Zwakke ziel en groote geest —
Is, mijn ziele schreit — gestorven!
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
'k Zou hem in een dankbaar hart
't Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.

Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken SIMIA!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een lsit . . . .
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!

P.A. de Génestet, 1850


Geen opmerkingen: